Featured

De mond gesnoerd?

Herma beschrijft hoe ze assertief reageert wanneer ze door een drietal artsen wordt genegeerd, die het nota bene over haar hebben.

Sommige mensen klappen dicht, alsof ziekte en verdriet hen letterlijk de mond heeft gesnoerd. Zo niet ik. 'Ze praat, dus ze leeft', zo luidde een uitspraak van Hein tegen de gynaecoloog, terwijl ze saampjes bij mijn bed het kalme geborrel van het zuurstofapparaat aanhoorden. Het bleef stil, toen. Leven, dat deed ik nog wel, maar praten? Toch, als het nodig is, weet ik mijn mondje te roeren. Op een ochtend is er doktersoverleg aan het voeteneind van mijn bed. Fluisterend praten een drietal artsen met elkaar, ze zijn zo te horen in discussie over het te voeren beleid. Hoe de labwaardes te interpreteren, kan de hoeveelheid morfine naar beneden, mag ze al van de Medium Care af? Het dossier wordt doorgespit op zoek naar een antwoord. Naar mij wordt niet geïnformeerd, laat staan gekeken. De vraag 'Goedemorgen, hoe is het met je?' kan er niet van af.

Alleen met de snufferd in de papieren. Je zal eens een blik verder naar voren mikken, een meter maar! Plotseling heb ik er schoon genoeg van. Ik zwaai met een slap infuushandje en tracht een ferme stem op te zetten. 'Hallo, goedemorgen samen. Ik ben hier.' Ik doe een halfzachte poging een glimlach tevoorschijn te toveren – let op, altijd communicatief blijven, denk om je afhankelijke positie als patiënte! - , die jammer genoeg blijft steken in een ietwat verongelijkte grijns. Stelletje minkukels, dat staat daar maar. Ze kíjken niet eens. Nogmaals probeer ik contact te maken. 'Eh, dag, hoe staat het ermee?' Nu richt een van hen, een lange, blonde man, jong nog, een paar jaar ouder dan ik misschien, zich tot Hein die naast het bed op een kruk zit. 'Ze is nog flink ziek. De bloeduitslagen wijzen wel op een voorzichtig herstel, maar het geheel vertoont nog geen gunstig beeld.'

'Het geheel vertoont nog geen gunstig beeld' – heeft hij het over mij? Ik kijk naar hem. Een aantrekkelijke man, sympathieke uitstraling. Maar toch, ik verbeeld het me niet. Hij vermijdt het om mij aan te kijken. Hij negeert me en praat tegen Hein, alsof ik hier niet aanwezig ben. Het maakt me woedend. Ik maar aardig en communicatief blijven de hele tijd, puur uit lijfsbehoud overigens – ik heb nog scherp in herinnering hoe bevriende artsen mij opbiechtten dat aardige patiënten over het algemeen betere zorg krijgen, 'Tja, een arts is ook maar een mens, Herma, voor de een loop je nu eenmaal harder dan voor de ander' - , en dan tref ik zo'n hork die doet of ik lucht ben.

Liefjes vraag ik: 'Dokter, u heeft het steeds over 'ze' en over 'haar'. Over wie heeft u het eigenlijk?' Schaapachtig kijkt hij me aan. Hè, hè, eindelijk contact! Een onzekere trek glijdt over zijn gezicht, alsof hij al aanvoelt dat dit gesprek gaat ontsporen. 'Eh, over u natuurlijk.' Fel haal ik uit. 'Precies, over mij. U praat over mij, in plaats van met mij. U stelt zich niet voor, u kijkt me niet aan. Ik lig hier nota bene, als u wat te zeggen heeft tegen me, doe dat dan. Ik ben wel ziek maar niet gek!' Tranen van boosheid wellen op. Ik slik ze weg, naar binnen, ik wil niet dat hij ze ziet. Overstuur roep ik nog: 'En als u het weten wilt, ik geef als communicatiekundige trainingen over klantgericht handelen.' Oh, waarom nu zo'n stompzinnige uitspraak over mijn werk? Onuitstaanbare betweter dat je er bent!

Mijn woorden treffen doel. De arts deinst geschrokken achteruit, kijkt betrapt. 'Het spijt me', stamelt hij. Voorzichtig kijken we elkaar aan. Hoe gaan we dit nu weer lijmen? De andere artsen zwijgen en ook Hein zegt wijselijk niets. De blonde arts schraapt zijn keel, herpakt zich en vertelt me, alsof er niets is voorgevallen, meer over labuitslagen en andere wetenswaardigheden. Ik lig, inwendig trillend, nog bij te komen van mijn uitval, maar probeer desalniettemin ook 'gewoon' te doen. Ik voel behalve triomf - eindelijk eens assertief op het juiste moment - een vaag schuldbesef. Moest dat nu zo? Kon het niet op een wat aardiger toon?

Een vriendin, zelf arts, aan wie ik deze gebeurtenis later die dag vertel, schuift het schuldgevoel aan de kant. 'Nergens voor nodig. Dit is een wijze les voor hem. Hij moet het maar voelen, anders leert zo iemand het nooit!' Toch blijft het knagen. Als ik er 's avonds met een dienstdoende verpleegkundige over praat, schrikt die zichtbaar. Ze herschikt mijn kussens. 'Ik denk dat ik wel weet waarom hij zo afstandelijk overkwam. Vorig jaar heeft hij zijn vrouw verloren. Jou nu zo ziek te zien, moet voor hem heel aangrijpend zijn.' Verpletterd zak ik onderuit. Uitgerekend bij hem gebeurt me dit. Afgrijselijk. In mijn hoofd weerklinkt de echo van een uitspraak uit een communicatietraining: 'Besef dat je jezelf altijd meeneemt in de communicatie.' Ik heb het weer eens ervaren, niet alleen bij hem, maar vooral, op pijnlijke wijze, bij mijzelf.


Ik maar aardig en communicatief blijven de hele tijd, puur uit lijfsbehoud overigens – ik heb nog scherp in herinnering hoe bevriende artsen mij opbiechtten dat aardige patiënten over het algemeen betere zorg krijgen, 'Tja, een arts is ook maar een mens, Herma, voor de een loop je nu eenmaal harder dan voor de ander' - , en dan tref ik zo'n hork die doet of ik lucht ben.

Naar boven