Een muur van welwillend onvermogen
Herma krijgt bezoek van een vriendin. Het gaat beter met haar, maar ze moet van heel ver komen. De kloof van (on)begrip tussen haar en de vriendin lijkt haast niet te overbruggen.
Een week voordat ik naar huis mag. Het ergste is medisch gezien voorbij. Geen levensbedreigende situatie meer. Dat blijkt vooral uit het afnemende aantal artsenbezoekjes. Weliswaar paradeert er iedere dag nog een indrukwekkende hoeveelheid witte jassen langs mijn bed, maar dat staat in geen verhouding tot de topdrukte van de weken daarvoor. Toen was het vaak een nerveuze toestand met veel overleg tussen artsen van diverse disciplines en het verplegend personeel, dat soms minstens zo wanhopig als wij meldden dat het zo niet langer kon, dat mevrouw te veel pijn had, dat er iets moest gebeuren. En dan gebeurde er prompt wat onvoorziens met mij zoals een plotseling dreigend insult, onverklaarbare huiduitslag op de vreemdste plaatsen op mijn lichaam of problemen met mijn ogen. Zo hield ik de gemoederen aardig bezig. Nu heerst er dus een betrekkelijke rust. De kleine kwaaltjes waar ik nu mee kamp zijn hinderlijk maar vergen geen bovenmatige inspanningen van artsen en verpleging. Een blaasontsteking, een aderontsteking in mijn arm, de algehele verzwakking van mijn lichaam, het weer opnieuw moeten leren eten na weken van alleen maar overgeven, heel vervelend en vermoeiend maar in vergelijking met de voorgaande weken stelt het niets voor. Des te vreemder is het als een vriendin, voor het eerst op bezoek, zich wezenloos schrikt van mij.
'Je ziet er zo ... anders uit. Mager in je gezicht, verzwakt.' Ik reageer niet-begrijpend. 'Hoezo ziek? Ik ben bijna beter. Volgende week mag ik naar huis!' Ik vertel hoe ziek ik op de medium care heb gelegen en hoeveel pijn ik heb gehad. Ingelukkig wijs ik op de morfinepomp naast me die ik met een druk op de knop in werking kan stellen om haar heilzame werk te doen. Ze knikt, een beetje verbaasd over mijn euforie over zo'n apparaat. Ze slaat me gade terwijl ik voorzichtig een slokje neem van de fortimel, een afschuwelijk zwaar op de maag liggend drankje, bedoeld om mijn maag en darmen weer aan eten te laten wennen. 'Is dat bijvoeding om weer op krachten te komen?' 'Bijvoeding? Dit is het eerste dat ik in weken weer eet. Ik moet dit pakje vandaag opdrinken. Dat is me al bijna te veel.' Mijn vriendin vertelt over de begrafenis van Joanne, hoe verdrietig het was en hoe mooi. Ik hang aan haar lippen; dit kan ik niet vaak genoeg horen. Van iedereen die op bezoek komt wil ik zijn of haar impressie van die gebeurtenis horen, hoe ze moesten huilen toen Hein zijn liedje zong voor Joanne, hoe naar het was toen hij het mandje dicht deed, hoe mooi haar grafje gelegen is onder de grote dennenboom. Álles wil ik weten opdat ik misschien op een gegeven moment de illusie krijg dat ik er toch bij was.
Na haar verslag van de begrafenis zwijgen we een tijdje. Ik ben moe, doezel wat, zij bekijkt de foto's van de bevalling, het afscheid en de begrafenis. Voor mij zijn het mijn waardevolste bezittingen, al heb ik ze door mijn troebele zicht nog niet echt goed kunnen bekijken. Ik pak ze elke keer weer, vooral 's nachts als ik niet kan slapen. Die fotomapjes zijn mijn troostboekjes. Ze legt ze weg, ik zie haar emoties waar ze geen weg mee weet. Ze blikt de kamer rond, wijst op de televisie die boven het voeteneind van het bed hangt. 'Wel lekker, dat je een tv hebt, voor wat afleiding.' Ik kijk haar aan. Zij, met al haar goede bedoelingen en luisterend oor, veronderstelt dat ik soms televisie lig te kijken ter afleiding van het verschrikkelijke dat ons is gebeurd. Televisie! Wat ik ergens al wel wist, dringt nu in volle omvang tot mij door: Ze heeft geen idee wat ik heb meegemaakt, hoe doodziek ik was en welke verschrikkingen ik heb doorgemaakt.
Ik voel me van een andere planeet. Tegelijkertijd weet ik dat het geen onwil is van haar. Hoe kan ze het ook weten? Het is een verhaal, een beschrijving van een nachtmerrie, iets dat ze als buitenstaander hoort. Hoe invoelend ze ook probeert te zijn, voor mij, als hoofdpersoon in deze nachtmerrie, blijft ze op enorme afstand. Ik doe alles om haar dichterbij te krijgen, door haar te vertellen wat er gebeurd is en hoe het voor mij was, maar het is een illusie te denken dat ik met woorden deze kloof in ervaringen kan overbruggen. Er zullen altijd dingen zijn die zij niet als vanzelfsprekend weet en begrijpt, simpelweg omdat ze er niet bij was. Omgekeerd geldt dat voor mij precies zo. Ik kan eindeloos vragen stellen aan haar of aan andere mensen over de begrafenis van Joanne, er zullen altijd details zijn die ik niet weet uit eigen ervaring. Ik zal me verraden door rare vragen die je niet stelt als je erbij was. Net zoals haar vragen over de fortimel en de televisie. Die hoef je niet te stellen als je erbij was. Treurig word ik ervan. Het voedt mijn eenzaamheid. Ik heb zo'n grote behoefte om te delen en mijn verhaal kwijt te kunnen, en dan loop je op tegen een muur van welwillend onvermogen. Ze wíl wel, dat is het niet, maar de kloof lijkt te groot. Hoe krijg ik die ooit overbrugd?
Ik voel me van een andere planeet. Tegelijkertijd weet ik dat het geen onwil is van haar. Hoe kan ze het ook weten? Het is een verhaal, een beschrijving van een nachtmerrie, iets dat ze als buitenstaander hoort.